Pagina's

ALS JE DE DUIVEL WILT BESTRIJDEN, MOET JE ZIJN BOEKEN LEZEN

danny.bloemenhof@gmail.com

maandag 19 april 2010

Almanach Payot en Clubcodex liederboek Ghendt

Ik heb nog zoveel boeken te bespreken, dat het nu wel onoverzichtelijk wordt. Recent heb ik twee mensen beloofd het te hebben over die fameuze eerste editie van Streuvels oorlogsdagboeken, en bovendien moet ik ook nog een dichtbundeltje van een Amerikaanse priester bespreken, maar ik kom er om diverse redenen niet toe. Het zal wel ooit gebeuren, hou het van me tegoed.

Vandaag wil ik even twee Studentica bekijken, die ik recent verworven heb.

Het eerste is de Clubcodex-Liederboek van het Gentse Seniorenconvent, uitgave van 13 mei 1978. Het jaar dat ik een serieus mens geworden ben. Voor degenen althans die de zaken niet al te nauw nemen. Maar goed, gedane zaken nemen geen keer. Zeker geen twee keer. Het voorwoord is van ene Mark Uytterhoeven, Senior Seniorum 1977-1978.

Dat deze codex geënt is op de Leuvense codex, is geen nieuws, ook al niet  omdat Rik Wyckmans, Praeses van S.K. Gent 1935-1936 zelf verwijst naar de oorspronkelijke bron van dit werk: het Leuvense K.V.H.V.  Mon De Goeyse richtte daar het Seniorenkonvent op, waarvan hij de eerste Senior was. Toen de eerste studentencodex verscheen, een jaar eerder, zagen de Gentenaars daar wel het nut van in, en zij maakten in analogie een eigen versie. Daar heb ik nu voor een luttele halve euro een ongerept exemplaar van te pakken gekregen. De ijverige wiskundestudent heeft er zijn gegevens in geschreven, en nu mag ik dus dit leuke instructie- en zangboek het mijne noemen. Een vergelijking met de Leuvense ga ik in mijn eentje maken, aangezien ik een jaar of twee geleden in mijn papieren dagboek reeds een uitgebreide beschouwing daarover gegeven heb.  Ik stel alleszins vast dat de Leuvense codex een behoorlijk aantal pagina's meer telt.

Zoals gebruikelijk zoek ik naar kleine details, die iets vertellen over de uitgevers, in welke zin dan ook. Zo vind ik de schrijfwijze van de naam van de hierboven vermelde Rik Wyckmans bij de tekst van het clublied van Limburgia terug in de variant "Rik Wijckmans". Mag ik zeggen dat dit ronduit een gebrek aan aandacht is, de naam van de stichter van het Convent in één en dezelfde uitgave niet eenduidig aan te houden?

Een ander gegeven is de stichting van een aantal clubs. Zijn de stichters en de latere archiefhouders zo laks geweest zelfs niet meer genoeg papier bewaard te hebben om de naam van de stichter te onthouden? Een serieuze oproep aan de oud-studenten van de Gentse Universiteit is toch wel op zijn plaats om minstens fragmenten van archief terug in handen te krijgen, en deze desnoods centraal te laten bewaren. Mag ik deze suggestie aan Akim doorspelen? Zelfs de stichter van de Dijlebrassers wordt niet vermeld, terwijl Mark Uytterhoeven toch nog steeds zonder ketens over straat loopt. Hij is dus mogelijk nog aanspreekbaar.

Al bij al zijn dat kleine kritieken, die niets afdoen aan het boekje. Het is zelfs plezierig te weten dat je hier en daar nog enige taken kunt aanwijzen. Of mogelijk zijn deze feilen in een latere editie weggevlakt. De enige nog resterende vraag is waarom op de omslag  staat: S.K. Ghendt? Niet genoeg fierheid om de naam van de stad correct te schrijven? Of vergeten we dat diezelfde universiteit in 1930 vernederlandst c.q. vervlaamst werd, en dat Gent dus toen reeds Gent was? Hoe dan ook, de reden voor die eigenaardige schrijfwijze wil ik graag kennen.

Een ander ding is een Franse agenda-kalender, die volgens de uitgevers Payot en Cie te Paris de pretentie had een vademecum voor de Franse scholier te worden. En inderdaad, het bevat een heleboel gegevens die voor allerlei doeleinden nuttig kunnen zijn, zelfs instructief. Zo begint het boekje met een identificatiebladzijde, zoals dat voor dat soort van agenda's gebruikelijk, bijna noodzakelijk is. Mijn student heeft zijn gegevens niet ingevuld, hij heeft het boekje zorgvuldig bewaard, en mij mits eveneens een halve euro ongeschonden laten geworden, met gebruikmaking van een onwetende rommelverkoper, die dit "prul" en het andere hierboven besproken prul even bekeek, en achteloos zei: "allez, nen halven euro 't stuk." Hij had een zwaar Gents accent. Leuk om te zien is dat naast naam, adres en school ook de volgende gegevens onontbeerlijk zijn om zich te identificeren als een Frans scholier:

NOTES PERSONNELLES
no de téléphone.............................
no de la  montre............................
no de la bicyclette.........................
pointure des gants.........................
pointure des chaussures.................
taille......cm. le...............1923
poids, .......kg. le ................1923.
Mooi toch. Vervolgens krijgen we een gewone dagkalender, met vermelding van Heilige van Dienst. In de Franse seculiere staat kan het niet anders of dit agendaatje was van katholieke factie. We draaien naar bladzijde 8 en hebben twee bladzijden kleinschrift nodig om het Tarif Postal aan te leren. Ik onthoud alleen dat voor de verzending van Lettres ordinaires et Paquets clos. tot 25 gr., 25 c. neergeteld werd, van 20 tot 50 gr. werd dat 40 c. Boven de 100 gr. moest men 15 c. per 100 gr. of fractie van 100 gr. betalen. Eigenaardig! Maximum gewicht: 1,500kg.
 
wordt vervolgd.

zondag 18 april 2010

Een tas zonder oor af

Op 30 november schreef ik een stuk over een bezoek aan een antiek- en brokantemarkt in Oudenaarde, waar ik de trieste ervaring had een prachtboek met een zwaar gebrek aan te treffen bij een antiquair, die daar naast de gebruikelijke stukken in opperbeste staat, ook een boek tussen andere antiquarische boeken aanbood, dat met ook maar een minimum aan beroepsernst, niet op een beurs mag aangeboden worden temidden van andere antiek. Antiek is antiek, en brokante is brokante.

Gisteren was er weer een rommelmarkt hier vlakbij de deur, en deze keer was er een prachtaanbod aan kwaliteitsvolle boeken, gewone rommel ook natuurlijk, en hier en daar zelfs enige welverzorgde boeken die de liefhebber doen watertanden. Deze laatste zijn meestal ver boven het budget dat ik voor deze hobby wil uittrekken, maar tussen de boeken binnen mijn interesseveld heb ik wel een paar schoonheden gevonden die ik voor het gebruikelijke prikje heb kunnen meebrengen. Mijn koopdrift was zo groot, dat ik eerst een winkeltas ben gaan halen, die, toen ze volgeladen was, naar huis kon gebracht worden voor de tweede ronde. En die ronde was de ronde van de waarheid.

De tas met een oor af had blijkbaar een broertje, maar dat broertje had wel nog zijn oor. Ik heb een pracht van een poésies-boekje gevonden. In namaakleer ingebonden, met goud op snee. De eigenaresse heeft er echter geen werk van gemaakt. Er staan slechts een drietal bijdragen in. Daarna stopt het. Was het geen succes? Was er geen interesse van de vriendinnen, of waren zij overdonderd door de schoonheid en de sierlijkheid van de eerste bladzijden, zodat zij een begrijpelijke gène hadden om een aan de voorgaande minder kwaliteitvolle bijdrage te brengen? Lucie heeft haar eerste poëtische bijdrage gevraagd aan Monique P, die een prachtige duif tekende, met een brief in de bek. Zij schreef erbij de volgende lieve woorden, die ook enige overdenking vergden:

A ma chère Lucie
Tout passe avec le temps,
Le temps passe lui-même.
Mais mon amitiée pour toi
Sera toujours la même.

Ton amie
Monique P.

De sierlijke handtekening, de fijne letters die de boodschap brengen in zwarte inkt, geschreven met een kroonpen, dat kun je zien aan de kleur van de inkt, die tot tweemaal toe moest bijgevuld worden, zorgen voor een mooi verzorgde en evenwichtige bladspiegel. Prachtig in zijn eenvoud. Op het volgende blad heeft ene Jan (?) AKPN B een tafereeltje in waterverf geschilderd. Twee kinderen staan in een idillisch landschapje tesamen met een geit en nog iets onbestemds ook iets onbestemds te doen. De kinderen zijn twee meisjes, met mooie kleren aan, en leuke witte sokjes. De schilder had wel talent, liet de ruïne hoogoptorenen boven een poortgebouw, waaronder de weg waarop de drie figuranten staan doorloopt, en de daarboven uitstekende bomen hebben een mooi uitgebalanceerde verdeling van kleur en soort. Zeker geen professioneel werk, maar het talent en de wil tot componeren laat zich toch herkennen. 

Het derde en laatse kunstwerkje is al iets minder. Het zijn twee bloemen, die met gekruiste stengeltjes over mekaar liggen. Een violetkleurig, en een geel bloemetje worden ondersteund door een beetje onhandig met potlood bijgevoegde schaduw. J. Lambrechts is de kunstenaar in spe. Beide schilderijtjes hebben geen verdere boodschap, en schieten zo wel een beetje voorbij aan de bedoeling van wat een Poésies eigenlijk moet zijn: een album, dat een vriendschapsboodschap moet brengen, met woord en beeld. Het woord is daarbij het voornaamste, maar de balans daarvoor is moeilijk te bepalen. Daarna volgt de volstrekte stilte.

Toch is het boekje van een ontroerende schoonheid. De vraag die haast onmiddellijk bij me opkwam was dus waaron het daarna ophield. Zoveel mogelijkheden, echter geen antwoorden. Maar het erfstuk van Lucie vond tot op heden geen koper die het hart van een meisje kon of wou begrijpen. Deze jongen wil dat wel doen. Kunnen is er nooit bij, willen wel. Maar een Poésies is dikwijls nog intiemer dan een dagboek. Het vlugge einde van het project wijst erop dat het verlangen naar bevestiging van vriendschap en de zucht naar de schoonheid van een vriendschapsgift niet altijd hand in hand gaan.

Ik ben blij met mijn albummetje, dat deze keer door een brokanteverkoper aangeboden werd voor wat het was; het is allerminst een tas met een oor af. En in tegenstelling tot wat ik in november gezien heb, was de prijs ook zeer redelijk, zelfs te laag: een halve euro werd deze schoonheid waard geacht, terwijl andere onherbergzame rommel veel duurder geschat werd. Maar goed, dat is de charme van een rommelmarkt. Keuren en kiezen.

Toch nog even dit: de laatste week ben ik opvallend stil geweest. Dat heeft twee redenen: een dokter vond het nodig mijn inwendige ik met een bezoek te vereren, en dat is zeker niet bevorderlijk voor de schrijfdrift. Maar ik heb wel gebruik gemaakt van de lange wachttijden om het boek "Brouwer" van Ernest Van der Hallen haast in één ruk uit te lezen. Adriaan Brouwer, de zeventiende-eeuwse schilder met Oudenaardse wortels, die zijn leertijd te Antwerpen, Amsterdam, Haarlem en Leiden gedaan heeft, en tijdens die periode met Bruegel, Frans Hals, Antony Van Dijck en Rembrandt Van Rijn kennismaakte en van hen stielkennis en vriendschap meekreeg, vooraleer hij opnieuw te Antwerpen belandde om daar op nauwelijks drieëndertigjarige leeftijd ten onder te gaan aan de drank. In Oudenaarde hebben ze die reputatie op een positieve manier aangewend om hun eigen reputatie van bierstad kracht bij te zetten.  De Brouwerfeesten zijn elk jaar een plezier om mee te maken, maar ik heb het na één keer kennis gemaakt te hebben met enige (ahum, meerdere) pinten te veel, gelaten voor wat het is.

Ook Felix Timmermans heeft een boek over hem geschreven, en ik wil dat kortelings ook lezen, omdat ik het werk van Van der Hallen zo sterk vindt. Een vergelijking dringt zich op. Nu heb ik al meer van Timmermans gelezen, ook zijn werk over Pieter Bruegel, dat ik hier ook al kort behandeld heb. Maar daar viel me in op dat Timmermans te lyrisch werkte in zijn bewondering voor Bruegel, en te zeer de paliteriaanse benadering van de levensgenieter liet doorwegen om de levensbeschrijving van één van onze grootmeesters geloofwaardig te maken.

Van  der Hallen is rauwer in zijn beschrijvingen, en de tijdsgeest in acht genomen is het een bijzonder realistische beschrijving van de vanaf de aanvang van deze roman voelbare ondergang van het hoofdpersonnage. Dat haalt natuurlijk de spanning uit het verhaal, maar op sommige momenten is de ijzersterke kracht van de beschrijving van de zwakke kant van Brouwer zo beklijvend, dat je er als het ware bijstaat. Vooral het motorische moment, de delirische dronkenschap die Brouwer zelf inzicht gaf in zijn nakende ondergang, de daarop volgende werkdrift, tijdens dewelke hij zijn meeste meesterwerken geschapen heeft, en zijn onvermijdelijke buiging voor de drang naar alcohol en tabak, getuigen zowel van een onvergelijkelijke kennis van zijn onderwerp, de schilder Brouwer, als zijn inzicht in de menselijke zwakheid. Als Van der Hallen dan enige erkenning genoten heeft voor zijn werk, moeten we toch vaststellen dat hij ondertussen geheel en al vergeten is. Hij was toch geen soort van Brouwer, integendeel!

Als Oudenaardist die hier na meer dan tweeëndertig jaar ingeburgerd is, ben ik niet weinig fier op de aanwezigheid van de reeks schilderijen van Brouwer in het Stadhuis van Oudenaarde: de vijf zintuigen. Wanneer Brouwer op zeker ogenblik één van die paneeltjes schildert, terwijl zijn kameraden toekijken, verwoordt Van der Hallen die momenten op zulk een indringende wijze, alsof hij zelf aan het schilderen was. Hij licht de techniek van Brouwer toe, waarbij die laag na laag over mekaar legt, om in een somber licht in een donkere kroeg die onheilspellende, walgverwekkende atmosfeer van brallende, zatte en onbeschaamde drinkebroers, die hun ongeluk tegemoet zuipen, en daarbij zingen en onbeheerst dansen en springen, vallen en opstaan, in een roes die alleen maar de volgende dagen kan toenemen, te tonen en hun verhaal te vertellen. Zij zijn uitzichtloze mensen, die als enige uitweg nog kunnen drinken en zingen, en zelf elke toekomst als onbestaande beschouwen.

Net zoals de schilder legt de auteur laag na laag,  schildert met Brouwer mee, maar met woorden. Hij geeft eerst een algemeen beeld van wat er op op het schilderij moet komen, en beschrijft dat meesterlijk. Dan laat hij met de schilder in een volgende laag het licht invallen dat net de figuranten belicht, maar de rest van de gelagkamer in een onbestemd, typisch bruine donkerte huldt. In een derde  laag brengt hij nog steeds op hetzelfde ritme als de schilder met transparant dunne verf de geheimzinnige atmosfeer aan in die nochtans alledaagse omgeving, en daarna gaat hij de details accentueren: een knoop aan de kleding die een lichtflits geeft als weerkaatsing van een nabije flakkerende en rokende kaars, of een wit blikkerende stenen pijp in de hoed van een dronken stamgast. Uiteindelijk worden de kleuren van de kleding vervaagd, zodat ze verglijden in de duistere achtergrond van de kroeg. Telkens schildert Van der Hallen mee wat Brouwer met verf op het doek aanbrengt. Bijzonder sterke bladzijden!

Mooi is dat hij Brouwer, van wie nauwelijks iets geweten is, tijdens het schilderen steeds zijn werk al mompelend laat verwoorden. Hij vertelt voortdurend wat hij doet, en dat is een prachtige stylistische oplossing om ook in de vermoedelijke artiestenziel te kijken. Eigenlijk hoor je Van der Hallen hier ook mompelen, terwijl hij schrijft.

Bij iedere laag die de schilder legt, schildert Van der Hallen met woorden het schilderij na. Ik weet het hangen, ben gaan kijken, en kan alleen maar toegeven dat ik het voorheen, ook met de uitleg van de stadsgids die ik vroeger aanhoord heb, niets van het schilderij afwist, laat staan begreep. En de andere paneeltjes van de reeks stralen exact dezelfde atmosfeer van armoede, verderf en berusting in het lot uit. Ze vertellen elk een ander verhaal dan de naam laat vermoeden. Niet de zintuigen zijn van belang. Die zijn slechts de kapstok waaraan Brouwer zijn sociale klacht hangt. De werkjes zijn gemaakt in een periode dat Vlaanderen onder de weldaden van de Spaanse bezetting monddood, en totaal armlastig gemaakt werd. De mensen waren bang, want voor het minste wachte de strop, de brandstapel of het rad. Boeren werkten in de hoop de oogst te halen, en als ze niet bestolen werden, was er in de winter af en toe nog wat te eten. Ambachtslui werkten in de hoop dat hun producten niet door de bezetter opgeeist werden, en mensen die voor hun inkomen alleen maar een beetje handenarbeid konden verrichten, waren al tevreden met kost en inwoon. Armoede, vrees en berusting in het noodlot troef. Dat was wat Brouwer zijn korte leven lang geschilderd heeft.

Van der Hallen heeft dat op een bijzonder krachtige manier  beschreven. Spijtig dat hij Brouwer een bijna poëtisch einde heeft laten sterven, in plaats van hem ergens in een bed voor dood achter te laten, op een onverwarmde en armetierige kroegkamer. Zonder vrienden, zonder priester, zonder welke hulp of ondersteuning dan ook.

Wat als Brouwer de kracht gehad had om te weerstaan aan de drank, de drang tot zelfvernietiging? Dan zou hij naast Frans Hals, David Teniers, Antony Van Dijck, Jacob Jordaens, en aan de voeten van Rubens en Rembrandt van Rijn gestaan hebben. Zijn werk moest geapprecieerd worden, maar kwaliteit drijft boven. Daar waar de anderen bogen voor de mode van de tijd, en voor veel geld pronkstukken als kruisafnemingen, piëta's en andere altaarstukken maakten, of fraaie en gestyleerde portretten van stinkrijke burgers of verwende edellieden vervaardigden, beeldde hij het armoedige, zielige boeren- en stadsleven uit, steeds met een uitstraling van armoede, berusting en verval. Hij had zijn meesterschap verworven, en van de één de kleuren leren bedwingen, van de ander het licht, van een derde de compositie, maar naast zijn meesterschap had hij helaas zijn eigen karakter. Of het gebrek eraan.

Tot daar Brouwer. De andere reden van mijn afwezigheid is te zoeken in het inwendige van mijn computer. Hij is zo traag geworden, dat ik uiteindelijk één of andere software besteld heb om hem even terug wakker te maken.  Het blijkt geholpen te hebben. De computer stond blijkbaar vol met stukken en brokken van allerlei gedownloade programma's, die zorgden voor conflicten en vertragingen, en een enkele keer zelfs voor een heus blauw scherm. Een griezel waar ik echt wel bang van ben. Voor wie het interesseert, en meer kent van al dat computergedoe dan ik, heb ik de link helemaal beneden geplaatst.

zondag 11 april 2010

Guido Gezelle, Gedichten

Op mijn tafel staat een rij boeken, die de laatste weken en maanden in een luie opstapeling beneden gebleven zijn.  Zij moesten nog in mijn Blumengarten ingeschreven worden, en nog besnuffeld, bepoteld, bekeken en bedingest. Het komt er op neer dat ik van deze boeken nog afscheid moest nemen: de zolder betekent het archief, de bewaarplaats. Hier is het nog spelen en genieten.

Het zijn er tweeënveertig van de misschien honderd, die ik wel reeds aangehaald heb op deze blog, of die dat nu gaan ondergaan. En sommigen zal ik misschien ook overslaan. Niet omdat ik ze te min vind, maar omdat ze geen mooi verhaal meedragen. Of omdat ik er niet al te veel van weet. Of omdat de tijd me ontbreekt. Alle redenen zijn goed.

In de Prisma-reeks, onder nummer 57 heeft Spectrum een prachtige verzameling gedichten en werken van Guido Gezelle op een rijtje gezet. Het voordeel voor de liefhebber is, dat ieder gedicht zijn jaar van publicatie meegekregen heeft, in de bundel waarin het verschenen is. Zo krijg je een mooi chronologisch overzicht van zijn werk.  Dat maakt opzoekingen meteen een stuk overzichtelijker. Vooral de amateur die dat niet is in de zin zoals amateurs zichzelf graag zien: als specialisten.  Voor hen, de echte specialisten en de namaak-amateurs, zijn er gespecialiseerder werken waar ze terecht kunnen. Degene die de werken van Gezelle in hun volgorde van verschijnen willen lezen, en zich vandaar verder willen verdiepen in zijn werk, vinden hierin een mooie basis. Bovendien is de inleiding een gemakkelijk leesbaar overzicht van het leven en werk van de dichter, zonder in teveel moeilijke details te vallen, enkel de hoofdlijnen worden gevolgd. Maar daardoor krijgt ook weer de echte amateur van Gezelle's dichtwerk een beter inzicht in de ontstaansgeschiedenis van zijn onvergelijkelijke poëzie.

Ik heb er een kleine restauratie moeten op uitvoeren, maar die is grandioos mislukt. Het boekje verdient echter enige inspanning, en ik zal het dan maar overdoen met goed oud kleefwerk.

Een curiosum kan ik dit boekje niet noemen, maar het is toch niet als alle andere boeken. Als een leraar van een Steinerschool te Gent en één van zijn oudleerlingen de handen in mekaar slaan om een schoolproject te voltooien, en daarbij nog de hulp krijgen van een andere oud-leerling, dan kan er inderdaad een verhaal ontstaan dat het waard is te boek gesteld te worden. Ik citeer van de achterkant:

"Terug naar de aardappelvelden" is het verhaal van twee jongens die een berghuttentocht in de Alpen ondernemen en onderweg allerlei avonturen beleven, waardoor ze elkaar ook beter leren kennen. Op rustige momenten lezen ze elkaar voor uit hun schriftje waarin ze beiden poëzie en proza plegen. Rein heeft een verhaal geschreven over een jongen die klinisch dood is en Bart vreest dat ook daar in de bergen wel eens iets ergs zou kunnen gebeuren...

Peter Vanden Berghe (°1948) is leraar aan de Gentse Steinerschool, houdt van berghuttentochten en schreef het hoofdverhaal in dit boek. Ward Coessens (°1984), een oud-leerling van Meester Peter schreef het verhaal in het verhaal op twaalfjarige leeftijd. Jonas Callens (°1984), ook oud-leerling, illustreerde het boek.

Dat zijn dingen die ik graag zie. De handen in mekaar slaan, en er resultaat mee boeken. Het gebeurde in 1999.

Iets eerder, in 1910, kwam dit werk op de markt: "De filosoof van 't Sashuis". Het is geschreven en uitgegeven in 1907, maar het exemplaar dat ik hier heb, is gedrukt in 1910, bij Van Dishoeck als derde druk. Albert Geudens verzorgde de illustraties. Een ogenblik had ik de indruk dat ik bij Dickens op bezoek was, maar de sfeerschepping in het herkenbare Brugge, en het expliciete gebruik van het Brugse dialect maken van hem eerder een impressionist voor hij toch een tikkeltje realistischer werd in zijn werk. Maar het naturalisme dat algemeen heerste toen hij op volle kracht werkte, heeft hij steeds afgewezen. Daarover heb ik het vroeger reeds gehad. Natuurlijk is het niet correct een intensieve vergelijking te maken tussen Dickens en Sabbe. Maar de illustraties die in dit werk rijkelijk aanwezig zijn, riepen die vergelijking wel op. De balans helt dan wel naar Dickens over, toch is het werk van Sabbe niet te versmaden. De impressionistische toets zorgt er echter voor dat de soms rauwe realiteit van Dickens, zijn meedogenloze beschrijving van het menselijke leed dat zijn personages mekaar aandoen uiteindelijk meer aanvaardbaar is dan de zeemzoete verhalen die Sabbe soms naar voor brengt. Hetgeen er helemaal geen afwijzing van is: de literatuur beweegt zich voort in stromingen, en Sabbe heeft er als auteur én als mens voor gekozen het naturalisme te negeren, zelfs af te wijzen en te bestrijden. Als hij op het einde van zijn carrière dan toch wat realistischer schreef, is dat geen toegifte aan de stromingen die dan opgeld maakten, maar eerder een weggroeien uit het impressionisme dat hij aankleefde, zonder dat hij zich wilde vereenzelvigen met zijn tijdgenoten.

maandag 5 april 2010

Stijn Streuvels, Hewel?

Ik heb alvast één probleem opgelost, dat ik in mijn vorige column "Stijn Streuvels" heb laten liggen voor een latere oplossing. Ergens in mijn achterhoofd had ik de brochure van Joos Florquin in gedachten, waarin ik verschillende afbeeldingen van manuscripten van Stijn Streuvels meende afgebeeld te zien.  Ik had ze vanmorgen erbij genomen, maar met andere bedoelingen,  ik wilde namelijk de verkorte uitgavegeschiedenis van Lenteleven ondersteunen.

Maar zo keek ik pal naast het tweede probleem, dat ik ook gemakkelijk vanuit die brochure had kunnen oplossen. Ik doe een poging tot omschrijving. En een zekere mate van persoonlijke interpretatie is eigen aan deze geschriften. Wie kijkt naar het geschrift van Stijn Streuvels, merkt iets zeer opvallends op. Eigenlijk zou ik moeten zeggen, het geschrift van Frank Lateur, want iemands geschrift is een strikt persoonsgebonden materie: auteur, oudstrijder, automechanicien of onderpastoor, de naam van de persoon doet niets aan het geschrift. Het karakter des te meer. Niemand kan zijn geschrift onderdrukken. In zijn manuscripten vind je een schijn van jeugdigheid terug, je zou bijna zeggen dat het geschrift nooit helemaal volwassen is geworden. In onze opstelschriften gebruikten we dit soort gekunsteld geschrift ook: het moest (voorschrift van de leerkracht) verzorgd en gelijkmatig zijn.

Ik heb Streuvels verweten dat zijn handschriften onverzorgd waren, maar eigenlijk is dat niet zo: op ongelijnd papier kun je moeilijk horizontaal blijven, de kantlijn is voor een manuscript van een creatief werk geen punt, doorhalingen zijn meer dan normaal bij creatieve activiteiten, en vlekken en hanepoten horen er gewoon bij, als men in snelheid zijn gedachten handmatig moet volgen. Ik citeer weer letterlijk uit de brochure om mijn eigen woorden te ontkrachten.

"Streuvels kultiveerde het schrijven als het ware want het is meer dan eens gebeurd dat hij een van zijn novellen eigenhandig overschreef en dit handschrift ten geschenke gaf aan een van zijn goede vrienden om hem te danken voor zijn vriendschap of waardering.  Zo bezat Antoon Coolen een dergelijk juweel van een handschrift van Het Kerstekind en voor zijn dochter Isa schreef hij een stuk uit De Maanden over op een folioblad.  In een hulde-plaquette, die door de Vriendenkring van het Personeel der Drukkerij Het Volk N.V. te Gent voor zijn 85ste verjaardag werd uitgegeven, werd het stuk Pastorale volledig in handschrift afgedrukt."
Ter illustratie van hetgeen hierboven staat worden een paar bladzijden van Pastorale, zoals in het bovenstaand fragment beschreven, weergegeven, en het zou me niet verbazen dat Stijn Streuvels dit ook voor zijn vriend Lannoo gedaan heeft met Onze Streek. Een vlugge vergelijking laat zowel in deze brochure als in de facsimile van Onze Streek hetzelfde bewerkt schone, jeugdige geschrift zien. Het blijft waar dat de vergeleken fragmenten dus facsimiles zijn, en ik houd het erbij dat het onechte beelden zijn van zijn manuscripten, maar in essentie kon ik mijn beweringen van gisteren niet blijven ondersteunen.

Deze brochure overigens, werd in het najaar 1971 uitgegeven, zoals het kolofon ons leert, en de viering van de honderdste geboortedag van Streuvels werd daartoe als aanleiding genomen. Joos Florquin, groot Streuvelskenner en vriend van de auteur, hoewel een van zijn onvervulde levenswensen het televisie-interview met de schrijver was, kon dit werk op 30.000 exemplaren laten verspreiden, met medewerking van de Kredietbank, en uitgegeven bij Lannoo Tielt. Ze is nooit in de handel geweest, maar bevat wel een schat aan gegevens over het persoonlijke leven van Stijn Streuvels. De kleine beschadiging van de voorkant van de brochure is geen rechtvaardiging voor de belachelijke prijs die ik ervoor betaald heb.

zondag 4 april 2010

Stijn Streuvels

Terwijl de koers door het vaderland denderde, heb ik mijn aankoop van enige weken geleden even doorgenomen. Gelijk een kind dat een nieuw speelgoedje gekregen heeft, zo blij was - en ben - ik.

Toen ik de aankondiging zag, waarin er een tiental jaarboeken van het Stijn Streuvelsgenootschap aangeboden werd voor een zeer mooie prijs, heb ik geen seconde geaarzeld, en een bod gedaan. Mijn verbazing was dan ook groot dat ik tegen die relatief lage prijs dit lot toegewezen kreeg. Maar vooraleer deze verkoop afliep, zag ik bij dezelfde verkoper, de ondertussen mijn goede vriend geworden Fernand, bij wie ik voordien nog wel eens een paar boeken aangekocht heb, nog een aantal werken van dezelfde meester te koop staan.

Het betrof De Blijde Dag, een uitgave van L.J. Veen, tweede druk, ingebonden, en gezien de ouderdom van dit boekje, in zeer goede staat. Natuurlijk is er wel wat sleet, maar die neem je met zulke oude uitgaven er gemakkelijk bij. Het is heerlijk om te lezen op de website van Rindert van der Meulen hoe vlug Streuvels' boeken hun eigen weg gingen bij de heruitgaven. De Blijde Dag is eigenlijk een verhaal dat in Najaar (I) werd opgenomen na het titelverhaal Najaar. Ik kan niet achterhalen of de auteur dan wel de uitgever de beslissing genomen heeft De Blijde Dag zijn eigen leven te laten leiden. Maar in de bibliografie op deze zeer gedetailleerde website kun je lezen dat de eerste uitgave verscheen in 1909, onder de naam Najaar. De tweede druk van Najaar gebeurde onder weglating van het verhaal Najaar, en op de titelbladzijde lezen we dan ook: Stijn Streuvels, De Blijde Dag, vroeger Najaar I, Tweede Druk. Deze tweede druk moet dan ook als officiële eerste druk van De Blijde Dag als zelfstandig boek aanzien worden. Mooi toch. Maar het werd nog ingewikkelder toen in 1921 deze tweede druk uitgegeven werd. Najaar II was eveneens in 1909 verschenen, en de heruitgaven van beide werken door Veen liep volkomen parrallel. Tweede uitgave in 1921, derde in 1944 en 5de in 1970. Bij de opname van het verhaal Najaar in Najaar II veranderde de naam in kortweg Najaar. Wanneer je dus in een antiquariaat een Najaar van Stijn Streuvels ontmoet, moet je goed je verstand erbij houden en nagaan met welke uitgave je te doen hebt!

In dezelfde reeks bij Veen uitgegeven heb ik ook De Vlaschaard in twee delen, zevende druk, kunnen kopen. Ook hier dezelfde opmerkingen. In de boekjes staat het ex-libris van de heer Glas uit Zaandam. Hij heeft zijn boeken met zorg bewaard.

Als je dan ook weet dat bij Veen, en steeds in diezelfde reeks, ook Lenteleven, Zomerland, Zonnetij, Doodendans, Dagen, Stille Avonden, Open Lucht en Langs de Wegen verschenen is, kun je alleen maar besluiten dat de heer Veen een uitstekend zakenman was, en Stijn Streuvels koos voor kwaliteit. Het moeilijke karakter van de auteur kennende, moet er dus langs beide kanten toch een grote mate van tevredenheid aanwezig geweest zijn.

Eveneens bij dezelfde gelegenheid koos ik een ander boekje uit, eigenlijk geschreven door G. Blachon, en, zoals het opschrift ons leert, bewerkt door Stijn Streuvels. Het heet Waarom ik Vlaanderen Liefheb, is weliswaar ingenaaid uitgegeven door L.J. Veen te Amsterdam, maar gedrukt door Lannoo te Thielt. Het draagt dezelfde omslagtekening als de reeks door Veen uitgegeven en hierboven vernoemde werken. Merkwaardig is de zorgvuldig aangebrachte stempel "Vanwege de unieleden van Gent", en daarboven een voor mij moeilijk leesbaar handteken, waarin ik het naamdeel -Quintijn- meen te kunnen onderscheiden, doch dat is slechts een deel van het totaal. De toevoeging Zelzate wijst erop dat het hier een door Veen geautoriseerde druk voor Vlaanderen betreft.

Lenteleven werd eveneens bij Veen uitgegeven, in zijn vierde druk, maar niet in de reeks hierboven vermeld. Dat betrof de achtste druk. Het exemplaar dat ik hier heb, draagt een fijn portret van de auteur van de hand van Jules De Praetere, met het nummer 1002. Jules De Praetere, ik heb hem al ter sprake gebracht wanneer ik het over Karel Van De Woestijne had, als zijnde één van de kunstenaars die naar de Leiestreek trokken, terwijl Jules De Bruycker in Gent bleef. Zoals geweten heeft Karel Van De Woestijne met een brief de carrière van Stijn Streuvels het duwtje gegeven dat nodig was om het schrijftalent van Streuvels te doen openbloeien. Maar zo kwam de schrijver meteen in kontakt de wereld van al die grote, grootse en soms groteske kunstenaarsfiguren, waartussen hij zich volkomen op zijn gemak voelde.

Lenteleven was voor een eerste volwaardig werk van een auteur een zeer luxueus boek geworden. Streuvels hield daarvan. In de brochure "Streuvels  - zijn Levensstijl" van Joos Florquin schrijft deze letterlijk:

Heel zijn leven heeft Stijn Streuvels een grote liefde gekultiveerd voor het mooie boek en ook dat stond in verband met zijn gevoel voor stijl. Hij bezat in zijn bibliotheek heel wat prachtige eksemplaren, zowel van luxe-uitgaven als van zeldzame boeken of eerste drukken.  Maar ook voor zijn eigen werk was hij erg gesteld op een mooie en weelderige uitgave.  Dat was al zo voor zijn eerste boek Lenteleven, dat door Julius de Praetere werd versierd en op handpers werd gedrukt op Hollands papier en in perkamenten band werd gepresenteerd (à 10 fr. !). In het kolofon staat te lezen: DIT - HET EERSTE BOEK VAN MYNE PERS KOMENDE - WERD OP HONDERD AFDRUKSELS GETROKKEN TE GENT APRIL 1899.

In (zijn autobiografisch werk, toevoeging van mezelf) Avelghem vertelt Streuvels dat het boek niet goed verkocht omdat het te duur was maar in maart 1901 verscheen er toch een tweede uitgave op 150 eksemplaren, eveneens getrokken en uitgegeven door Julius de Praetere maar dan al met L.J. Veen, Amsterdam als medeuitgever.

Streuvels kwam in konflikt met Jules de Praetere, gebruikte in het begin nog wel een beetje ongeduldig geduld (zijn typische levenshouding van oerbeleefde maar toch kortaffe en soms zelfs botte landman) en hij besloot op de duur de uitgave in Nederland te laten verzorgen. Het begin van een lange en mooie samenwerking.

Ook de omslagtekening op mijn exemplaar is van Jules De Praetere, een prachig art nouveauwerk dat zijn initialen draagt: de d en de p zijn op eenvoudige maar onlosmakelijke wijze met mekaar vergroeid. Dit is een vierde druk, en hier is reeds een echte vaudeville bezig wat betreft de uigaven van zijn nochtans officiëel als eerste boek beschouwde werk.

Lenteleven verscheen voor het eerst in maart 1899 te Maldegem als Duimpjesuitgave nr 12 bij Victor De Lille, een legendarische reeks. Maar Streuvels was niet erg tevreden over het uitzicht van deze populaire tijdschriftjes, en hij stelde allerlei eisen wat betreft lettertype en formaat. Zowat een maand later verschijnt de luxe-uitgave bij De Praetere op 100 exemplaren (De Praetere was te laat, en Steuvels heeft hem met De Lille een hak gezet), maar in maart 1901 verschenen er met als medeuitgever Veen bij De Praetere toch nog 150 extra exemplaren. Dan doet er zich een mysterieus geval voor, dat ik nog niet voldoende begrepen heb. Veen koopt het restant van de Duimpjesuitgave op. Wordt dat beschouwd als de eerste uitgave bij Veen, of heeft Veen zelf een hem eigen uitgave van de schrijver op de markt gebracht? In 1900 alleszins wordt de eerste uitgave bij Veen vermeld. De tweede uitgave van 1901 heeft nog de luxe-vorm door De Praetere uitgewerkt, de derde uitgave is een opname in een collectieve uitgave, en ik heb hier de vierde uitgave van 1902. De Praetere heeft alleen het recht gekregen op de tekening en het portret. Zijn naam komt niet meer voor als drukker: dat is Thieme te Nijmegen geworden. Ik heb nog enig zoekwerk !

In dit boek staat een opdracht, die ik weer niet kan lezen. Ik zal een poging doen: Aan mijn ouderopie(?), van Leon U. P. (M? W? N?)aterman(s?) - Bussum, 20 juli 1920. Indien Nederlandse bezoekers van dit geschrift mij mijn gebrekkige vertolking van de opdracht kunnen verbeteren, zal ik er hen dankbaar voor zijn.

Maar welk een prachtige uitgave van Lannoo heb ik nu in handen? In 1972, dus na het overlijden van de grote meester, werd een bibliofiele uitgave verzorgd van Onze Streek, een beschrijvend werk laat Streuvels zich volkomen opgaan in de natuur, en in de verwezenlijkingen die de mens daarin volbracht heeft. Het is een kloeke hardcover, die voor de eeuwigheid vervaardigd werd.

In een los ingevoegd katern van de uitgever rechtvaardigt deze de speciale uitgave, die een facsimile is van het handschrift.  Ik heb al meerdere handschriften van Streuvels gezien, en vind dat de schrijver zijn bladspiegel nooit goed verzorgt. Hij verwekt een scheve kantlijn en een hellende regel. Zijn geschrift is erg onregelmatig, met vele doorhalingen en toevoegingen om zijn gedachten niet nodeloos te laten wachten.

Maar dit kunstwerk - ik kan het niet anders noemen - is eigenlijk een leugen. De foutloze tekst, waarin geen enkele doorhaling, geen toevoeging, geen hanepoot of vlek te bespeuren valt, toont een opgepoetste Streuvels, van een vreemde schoonheid, maar van een onwezenlijke onechtheid. Zo vaak worden van allerhande auteurs voorbeelden van hun handschrift als illustraties in een studie of naslagwerk ter illustratie aangeboden, en telkens gaat het om de autentieke documenten, zelden heeft men van een schrijver of dichter een bladzijde of een gedicht gekregen, die hij speciaal voor die doelstelling zou overgeschreven hebben, met weglating van alle gedachtensprongen die uiteindelijk tot de definitieve versie van zijn werk geleid heeft. Zeer weinig auteurs presteren het in één adem een bladzijde, laat staan een gans verhaal, neer te schrijven zonder fouten of gedachtenwijzigingen over de gebruikte woorden en uitdrukkingen. Toch heeft Streuvels zelf deze tekst ongetwijfeld overgeschreven, met het doel dit proza niet alleen door het woord, maar ook door het de schoonheid van het handschrift, te laten schitteren. Wanneer hij dat dan wel gedaan heeft, is me niet bekend.

Maar ooit heeft Joris Lannoo deze bijna gekaligrafeerde tekst ontvangen, en na het overlijden van vader Lannoo in 1971 hebben de zonen Godfried en Jan deze tekst bovengehaald, en er de bibliofiele uitgave van gemaakt, die ik nu in handen heb. Mooi, maar met vragen. (wordt nog aangevuld - en verbeterd, zoals nodig blijkt)