Pagina's

ALS JE DE DUIVEL WILT BESTRIJDEN, MOET JE ZIJN BOEKEN LEZEN

danny.bloemenhof@gmail.com

zondag 19 september 2010

Dierensprookjes van De Laey

Door een gelukkige aankoop ben ik in het bezit gekomen van een klein, onooglijk boekje, waarvan geen kat zou kunnen zeggen dat het van belang zou zijn. Maar de schijver van deze 19 sprookjes is niemand minder dan Omer Karel De Laey. En wat het belangwekkender maakt, deze sprookjes heeft hij toen hij ze bij mekaar geschreven had, aangeboden voor publicatie, maar de heren uitgevers, aldus benaderd en gesoliciteerd, vonden het werk niet van aard om er de gebruikelijke risico's mee te lopen. Tijdens zijn korte leven zijn ze aldus slechts in zijn handschrift blijven bestaan.

De Laey stierf in 1909 op 33-jarige leeftijd, en slechts drie jaar na zijn overlijden werden deze sprookjes ook uitgegeven. In 1923 werden ze "Ten tweeden male voor schoolgebruik uitgegeven door Emiel Vliebergh en Jul. Persyn". Dit gebeurde bij S.V. De Vlaamsche Boekenhalle. Typerend is dat hij genoemd wordt: Omaar, en niet Omer, zoals zijn gebruikelijke roepnaam was. Officieel heette hij Odomarus. Men hield van het extreem vervlaamsen van al wat naar franstaligheid rook. Ook namen werden medogenloos vertaald, als dit ook maar enigzins mogelijk was.

Het boekje lijkt onaanzienlijk. Dat is het ook. Maar dit exemplaar bevat een aantal inscripties, als ex-libris, en de vlaamsgezinde eigenaar heeft er zijn AVV-VVK teken aangebracht naast zijn handtekening, waaruit ik kan opmaken dat hij of zij "Kindt" heette, waaraan toegevoegd de kapitalen: RHS. In potlood is achteraf nog het overlijdensteken (een kruis) toegevoegd. Hoewel de eigenaar hier en daar een onderlijning heeft gedaan, en in de marge enige opmerkingen heeft geschreven, is de bladspiegel daardoor niet zwaar geschonden. Het moet waarschijnlijk een leraar geweest zijn, iemand in ieder geval, die de tekst van deze luchtige verhalen niet zomaar las, maar ze kritisch in zich opnam, en zich niet schuwde voor enig opzoekingswerk. Mooi om te zien.

In de inleiding en ook in de levensbeschrijving van O. K. De Laey laten Prof. Vliebergh en dr. Persyn de kans niet liggen om enerzijds het aspect "sprookje" nader te belichten. Zo leren we samen met de scholieren voor wie het boekje bestemd was, dat sprookjes eigenlijk verhalen zijn met een veel diepere inhoud dan het oppervlakkige verhaaltje. Het verontrust me een beetje dat deze sprookjes, als we de laatste zin van de inleiding mogen geloven en letterlijk zouden opnemen, enkel in handen van "onze jongens" werd gegeven. Mochten meisjes deze onschuldige dierenverhaaltjes niet lezen? Of moeten we de meer West-Vlaamse betekenis van het oude Vlaamse woord "jongens" begrijpen als een synoniem voor kinderen? Ik herinner mij een gesprek, heel lang geleden met mijn schoonfamilie, die het hadden over "jongensgeld", waar ze "kindergeld" bedoelden.

Anderzijds wordt de liefde van de auteur voor de Renaissance onwaarschijnlijk benadrukt, en dan denk ik de reden gevonden te hebben waarom het boekje aan "onze jongens" opgedragen wordt: in het lager onderwijs zal niet dikwijls het woord Renaissance belicht geweest zijn. Het boekje was eerder bestemd voor leerlingen in het middelbaar onderwijs, en daar vond men in 1912 betrekkelijk weinig meisjes terug. In de pensionaten bij de zusters werd er wel onderwijs verstrekt aan meisjes, maar de grote nadruk lag in het systematisch aanleren van huishoudkundige vaardigheden, naast de gebruikelijke porties godsdienstige vorming, en een handvol algemene vakken. De eerste universitaire studentinnen hebben het alvast niet gehad van de doorgedreven intellectuele vorming op school, om zich toch een weg gebaand te hebben in de universitaire instellingen. Een getuigenis terzake van de kwaliteit van het onderwijs in diezelfde pensionaten heb ik van mijn eigen moeder, die te Petit-Rechain drie jaar doorgebracht heeft bij de zusters van de Orde van de Heilige Harten bijgenaamd les Picpusses, waarvan haar oudere zus ook het habijt aangetrokken had. Tijdens de eerste les "Flamand" was het eerste aan te leren woord niet minder dan: "Belgischen Boerenbond"! Met zulke kennis ga je er zeker komen.

Dat het om een schooluitgave gaat, wordt bevestigd door de veelheid aan voetnoten, die stuk voor stuk mijn interesse gekregen hebben. Ieder woord dat thuishoorde in het "Algemeen Vlaamsch", wordt systematisch belicht en voorzien van de nodige "Algemeen Nederlandsche" synoniemen. Zo op het goedvallen uit neem ik de voetnoot die toelicht welke de betekenis is van het woord "wulpsche" in de zin: "Schielijk hief Witte Zwane heur prachtlijf op en heur wulpsche vleugels sloegen open (...)". De uitleg die de leerlingen voorgeschoteld kregen luidde als volgt: "Zinnelijk verlokkende". In een katholiek onderwijsinstituut zal dit zeker de nodige aandacht gekregen hebben. Daaropvolgend lezen we de zin: "De blanke waterleliën dobberden monkelend boven het vlot van hun groene blaren, (...)". De uitleg betreffende het woord "monkelen" luidt, letterlijk: "Of ook West Vl. monkeren : glim- of grimlachen. Men kan dus monkelen van inwendige vreugd, maar ook monkelen van spotternij. Gezelle bezigt het meer in den spijtigen, Verriest meer in den prettigen zin."

Eerlijk en gewoon toevallig gekozen, zijn deze twee opeenvolgende voetnoten tekenend voor het schoolse onderricht, en voor de voorgeschreven terughoudendheid om zinnelijke onderwerpen zoals de betekenis van het woord wulps, dat toch enige duiding vergde, verder te laten gaan dan de twee eerder genoemde woorden. Maar een ietwat vergeten woord als monkelen kreeg een duiding, waarbij niet aan de taalkennis van Gezelle en zijn leerling Verriest voorbij gegaan werd. We schrijven, laat ons eerlijk blijven, 1912.

Aangezien het verzameld werk van De Laey in 1911 werd uitgegeven, kunnen we aannemen dat deze sprookjes inderdaad door Vliebergh en Percyn opgeraapt werden uit zijn literair archief. Ze zijn niet te vergelijken met de sprookjes van de grote vertellers. Maar ze bevatten alle de dubbele bodem, die bij Sneeuwwitje en bij Roodkapje ook terug te vinden zijn: elk van de figuren zijn eigenlijk vermommingen voor een bredere interpretatie, stereotypen van individuën ter beschrijving van de mens. De oorspronkelijke sprookjes zijn dan ook een stuk wreder dan hetgeen wij nu als kindervertelling voorgeschoteld krijgen. In die mate zelfs zijn de meest populaire sprookjes voor kinderoren zo ongeschikt, dat nu nog slechts de versies gekend zijn die guitig, onschuldig en gelukkig met een happy end aflopen. De verhaaltjes van De Laey, alle gaande over een archetypisch dier, zoals: "de koppige ezel", de "schuwe kraai", de "vroeden uil" en de "schichtigen zwaluw", brengen eveneens een boodschap, die veel minder prozaïsch is dan het verhaaltje ons voorhoudt.

Elk van die dieren krijgt een (versierend) bijvoeglijk naamwoord toegevoegd, in de inleiding omschreven als een epitheton (ornans). Ik heb al de uil, de zwaluw, de ezel en de kraai genoemd, maar de 19 dieren hebben allemaal hun eigen tekening, die standvastig gehanteerd wordt telkens het stereotiep genoemd wordt. De ezel staat dus niet voor het dier zelf, maar voor de mens, over wie iets ten goede of kwade verteld wordt. In het allereerste verhaal gaat het over de aschgrauwe reiger, en konsekwent wordt bij elke vernoeming het nochtans zeer zwaar aandoende epitheton genoemd. Wanneer, onvermijdelijk, de mens voor de eerste maal ter sprake komt in het tweede sprookje over de koppige ezel, wordt ook hem zijn typerend adjectief toegevoegd: hij wordt "schampere mensch" genoemd, en de voetnoot verklaart waarom. "In deze sprookjes heeten de menschen steeds schamper, ruw in hun uitingen, bits, hoonend : ten overstaan van de dieren verdienen veel menschen inderdaad dit epitheton; anders moest hun immers niet worden voorgehouden : Behandelt de dieren met zachtheid." Het woord "epitheton" in deze verklaring bevestigt mijn vermoeden dat onze jongens middelbare scholieren met reeds een gevorderde kennis waren.

Over deze titels kan nog dit gezegd worden. Toen De Laey deze sprookjes schreef, was het blijkbaar nog gewoonte een titel te laten beginnen met het woord "over". Later zou als ik me niet vergis Streuvels, toen hij enige van zijn eerste verhalen schreef, door de uitgever vriendelijk verzocht geweest zijn die "over" maar weg te laten, omdat dat oubollig en belerend overkwam. Ten tijde van De Laey was dat echter nog geen belet. We lezen achtereenvolgens de sprookjes: Van aschgrauwe reiger, Van koppigen ezel, Van witte zwane, Van vluggen haas, Van driesten haan, Van blinden mol, Van schuchtere tortel, Van looze katte, Van schuwe kraai, Van lustigen krekel, Van schoonen pauw, Van moedig veulen, Van vroeden uil, Van wreeden snoek, Van loome ganze, Van blooden puit, Van krielen vlinder, Van jonker kankoen, en Van schichtigen zwaluw. Mooi om even op te zoeken wat een "krielen vlinder" dan wel mag wezen. Ik citeer: "Kriel, bijv. nw. in den zin van "dartel", zooals hier, is ook in Noord-Nederl. in gebruik. Zoo kent men er ook : krielhaan (kleine haan), krielhen (kuikentje, kortpoot), krieltje (bijzonder klein soort van haan of hen, en fig., een kort en dik ventje)." Een uitleg die weliswaar zeer verhelderend is, maar in 2010 op zijn beurt enige toelichting vraagt!

Ik ben blij met dit boekje, dat drie grote namen uit de jonge Vlaamse literatuur in zich verenigt, en dat mijn kennis van De Laey, reden waarom ik het uiteindelijk gekocht heb, met een onverwacht merkwaardig inzicht op dit facet van zijn persoonlijkheid vergroot.

Ik wil nog een onverhoopt toeval aan deze bijdrage toevoegen. Bij het nakijken van mijn tekst, toen ik deze reeds gepubliceerd had, viel mijn oog op mijn lijstje van door mij gevolgde blogs. Daar bemerk ik dat de zeer door mij op prijs gestelde Romenu in zijn lijstje van behandelde personen ook Omer Karel De Laey vernoemt. Hij is geboren op 18 september 1876, en ik ben deze bijdrage, zonder de minste voorbedachtheid, ook begonnen voor middernacht, dus op 18 september. Toeval? Ja, toch wel.

Zie ook mijn bijdragen op 17 juni 2009, 18 juni 2009 en 14 oktober 2009 over Omer Karel De Laey.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten