In zijn laatste nieuwsbrief maakt het Rijksarchief gewag van de vondst van een incunabel in de archieven van de St.-Pietersbandenparochie in de gemeente Hamme. Het gaat om de wereldkroniek van de Nürnbergse stadsarts en humanist Hartmann Schedel uit 1493.
Met een knipoog naar collega-blogger Perkamentus verwijs ik graag naar deze plaats op het web voor het volledige artikel van het RA.
woensdag 31 juli 2013
vrijdag 26 juli 2013
Sterven doen we later wel
Toen ik een jaar of vijf geleden met Akim Willems kennismaakte, tijdens een zoektocht naar gegevens over Malbroek, kon ik niet vermoeden dat ik met een dichter te doen had. Hij was in de eerste plaats voor mij iemand die een gedegen kennis had over studentikoze onderwerpen, zoals de studentenliederen en alles wat eromheen draaide.
De tijd verandert mensen niet, mensen veranderen met de tijd. Tesamen met de tijd. In de loop van de tijd. Niet door de tijd. Zo zag ik in vijf jaar een bibliofiel zachtjes tot rijping komen, niet zozeer als bibliofiel, maar eerder als auteur, die zijn weg zocht. De dichter werd tegelijkertijd wakker. Erotiek, BDSM voorop, spelen een grote rol in zijn werk.
En dan kwam ook nog de schilder bovendrijven. Eerst met frèle eenvoudige tableaus, waarin hij in niet geringe mate zijn liefde voor zijn zoontje neerlegde. Maar het gaat vooruit. Langsheen geschilderde cartoons waarin zijn onderwerpen genadeloos een kwak verf toebedeeld krijgen om zijn eigen waarheid te vertolken, zijn we nu al gekomen in projecten die in opdracht van grote sportmanifestaties uitgevoerd worden. Ondertussen dartelt hij rond op allerhande manifestaties, tentoonstellingen en kunstavonden, schildert ter plaatse, slamt gedichten recht naar de overwinning, en zelfs de Gentse Feesten zagen hem wel zitten. Of beter, staan, in een raam op de eerste verdieping.
Het onderstaande gedicht is er een dat me stil maakt. Hij mag dan wel beweren dat het "Sterven doen we later wel" moet heten, voor mij is het "het rond punt van het leven". Niet de rotonde. Ik haar rotondes. Ik wil ronde punten. Als je in Vlaanderen de weg vraagt, zegt men je dat je een kilometer verder aan trond punt den tweeden afslag moet volgen. Dat is taal die ik versta.
Sterven doen we later wel is een cyclisch gedicht, een gedicht dat je naadloos als een rondpunt bij je beginpunt brengt. Want net als in het leven kom je daar te voorschijn, kijkt verwonderd, vervolgens nieuwsgierig, dan zeer wetend naar de weg. De kunst is op het ogenblik dat de voor jou uitgestippelde weg is bepaald, mooi en elegant het rond punt te verlaten. Wat betreft de auteursrechten van dit gedicht: ik stel een trappist voor.
Sterven doen we later wel
Sterven doen we later wel,
Waren de laatste woorden die we hoorden
Voor ie weg ging, weer naar huis.
Sterven doen we later wel,
Als alle kommer, alle kwel & alle blaren op ons vel
Een eind hebben gekregen.
We zwegen & staarden naar niets
In het bijzonder.
Dood gaan dat moet iedereen.
Het blok aan zijn been dat het leven heet,
Datgene wat we deden, hetgene dat ons speet
& ook wat we niet deden toen we konden.
Jaren verslinden maanden die weken vreten.
Van maan- tot de zondag hebben dagen uren te kort
Terwijl minuut na minuut per seconde verder hort & stoot
Tot onze tikker ’t tikken stokt.
Blaas met mij zijn allerlaatste adem uit,
Tuit je lippen, rond je mond,
Hap naar adem
& doe: Pffffffffffffffffffffffffffffffff…!
Tot het ijl in je hoofd,
Tot het zwart voor je ogen,
Tot je blauw in het gezicht
& daarmee het lijk in dit gedicht wordt.
Het fraaie aan zijn eigen blogbijdrage is de afbeelding van een oude wijzerplaat. Spontaan kwam in mij de tekst, of beter dat gedeelte van de tekst dat ik nog ken, naar boven, van een gedicht en melodie dat we in het vijfde leerjaar onder leiding van meester Tuur ingelepeld kregen: mijn grootvaders klok.
Een tijd geleden heb ik gelezen dat het lied gebaseerd is op het oude gebruik dat de slingerklok stilgezet werd bij iemands overlijden. Dat kon niet zomaar, er waren gebruiken en rituelen die daarmee gepaard gingen. Waar heb ik dat weer gelezen? Dat ben ik nu weer kwijtgeraakt. Spijtig, want het was echt wel een tekst die je aanspoorde een minuutje stil te zijn, nadat je kennis gemaakt had met al die oude eerbied voor de dood, en de gewoonten die in deze omstandigheden gehandhaafd moesten worden. De klok werd als een soort van levenssymbool aanzien. Het was maar wat normaal dat de slinger dus stilgelegd werd.
vrijdag 12 juli 2013
Rodrik Steverlynck Toetsengetokkel
Er was eens...
Het is al gauw vier jaren geleden dat ik mijn oog liet
vallen op een blogbijdrage, die meer had dan alleen maar wat oppervlakkige
informatie. Het was bovendien op zijn
blog de eerste bijdrage van de auteur, die duidelijk niet bang was van wat
kolder. Wie als ik met een prille 60 jaar nog durft aan kabouters geloven, is
een verloren romanticus, of heeft kleinkinderen. Beide omstandigheden zijn
toepasbaar op mij. Toen waren die kleinkinderen nog pamperhaftig. Nu ploegen ze
het gazon bij mijn dochter om.
Omdat ik na twee, drie lezingen van het lange gedicht,
genaamd “De brief van Kabouter Bert” inderdaad wel onder de indruk was, schreef
ik op 25 oktober 2009 op deze zelfde Andebijkblog een kort, toch enigzins
aarzelend commentaar. Letterlijk klonk het zo:
Soms, heel erg soms,
vind je op een blog een schrijfsel dat originele literatuur blijkt te zijn en
zo goed, dat je er niet goed van bent. Misschien moet hier en daar nog een zin
of een vers een beetje geherformuleerd worden, maar over het algemeen val je
daar in een goed opgezet plot niet over.
Als allereerste bijdrage op zijn kersverse blog staat dit lange gedicht, dat
meteen ook een hilarische vertelling voor volwassenen en aanverwanten is. Ik
laat hier meteen een koppeling achter, en je ziet maar wat je er zelf van
denkt. Ik vind het prachtig, Rodrik.
Ik maak, tegen alle plagen, meteen ook een koppeling in mijn lijst van blogs.
Met het voordeel, maar dan een zeer groot voordeel, van de twijfel.
Acute auctoritis
De auteur heeft die
“recensie” blijkbaar gesmaakt. Afgezien van een dankwoordje als commentaar op
mijn eigen bijdrage, kreeg ik af en toe opnieuw een mailtje met de aankondiging
van nieuw werk van zijn klavier. Zelf heb ik er geen werk meer van gemaakt, tot
een paar maanden geleden Rodrik Steverlynck complexe symptomen van acuut auteurschap begon te vertonen. Ik werd daardoor nog steeds niet ernstig verontrust, een
gezonde veertiger maakt rond die tijd dikwijls een moeilijke periode in het
leven mee. Sommigen kopen zware motoren, anderen maken wereldreizen tot in
Dardennen. Deze jongen wilde boeken schrijven, en ook nog uitgeven? Het was hem
gegund.
Maar onlangs kwamen
op twee van mijn E-mailadressen berichten binnen dat hij zowaar zijn voornemen
aan het realiseren was. Was de zware motor er niet gekomen, waren Dardennen in
het verleden reeds bezocht? Ik weet het begot niet. Maar de symptomen wezen
duidelijk op de nabije verschijning van zijn boekje: Toetsengetokkel, naar de
naam van zijn blog.
Een koortsachtig
E-mailverkeer tussen Rodrik en mij resulteerde in de belofte om mij een
gepersonaliseerd exemplaar van zijn werk toe te zenden. Gisteren heeft de
postbode dit getokkel in mijn brievenbus laten vallen, en als mijn nuptiale wederhelft
haar verlofblad niet had aangevuld met als resultaat boodschappen, boodschappen
en nog eens boodschappen, dan had ik deze bijdrage waarschijnlijk gisteren al
aangevangen. De woorden zouden dan anders geweest zijn, dat weet ook elkeen die
al eens drie woorden schrijfwerk uitgesteld heeft tot de volgende dag, om dan
het ganse werk te moeten herdenken, in de wetenschap dat de geniale
uitdrukkingen en zinswendingen die op voorhand uitgekiend waren, door een nacht
slaap verworden zijn tot een zinloze brei.
Lezen heb ik
alleszins wel kunnen doen, gisteravond en buiten, onder dekking van een dik
overhemd, en aangevallen door een gure noordooster. Vanmorgen heb ik de laatste
woorden gelezen. En herlezen, wat nog niet helemaal verteerd was.
De Recensie
Rodrik Steverlynck
is een man met een ingebouwde voorraad zin voor goeddoordachte humor, die deze
humor in goeddoordachte zinnen weet te verpakken. Bovendien is hij er niet vies
van om de poëzie van het leven in zijn geschriften te vangen. Een soort van
poëzie, die meedogenloos zijn protagonisten, inbegrepen hijzelf, te kakken te
zet. Hij spaart zijn kabouters niet. Hij spaart familie noch vrienden, zelf
gaat hij ook voor de bijl. Steeds op milde, grimmig-grappige, maar steeds rake
en scherpe manier.
Zijn epische
gedichten zijn best te smaken, en het is zeker geen belediging te stellen dat
Homeros, Longfellow en Gezelle op het vlak van de epische lyriek het misschien
een tikkeltje beter deden. Toch sleept Kabouter Bert de lezer mee in een
voorlichtingloos avontuur, dat een onverwacht einde kent, een soort van laisser
faire – laisser aller, waarbij ik zelf de bedenking maakte: en als het niet zo
triest was, doorheen alle absurde humor, dan zou het nog waar kunnen zijn ook.
Op zoek naar het
absolute hoogtepunt van deze kolderbundel, moest ik wachten tot het
allerlaatste verhaal, dat naar mijn gevoel een perfect evenwicht heeft. “Het
heertje” is grappig en grimmig, soms een beetje zielig. Maar je voelt de
warmte, die ervan uitgaat. De verteller slaat nooit, dus hoeft hij ook niet te
zalven. En de tekening die van het voorwerp van zijn milde spot gemaakt wordt,
is er een van een gehalte waarvan ik ook een karikatuur van mijn eigen lichaam en
geest zou kunnen verdragen.
Het hele boekje
doorwandel je met blote voeten in een natte weide. Je weet nooit hoe diep de
moerasachtige grond is waar je doorheen stapt. Verdrinken kun je daar niet.
Maar je doet er beter aan tweemaal na te denken. In dit geval: tweemaal te
lezen. Sommige stukken heb ik driemaal herlezen, en ze zijn nog niet helemaal
verteerd.
Als een slak en een
rups plots de handen in mekaar slaan om een (levens)probleem op te lossen, weet
je dat de verstokte natuurliefhebber Rodrik meer is dan een beestjeskijker anex
verzorger. Als bonobo’s de onschuldige metafoor zijn voor de grote vraag des
levens: Wie zijn we, waarom zijn we zo?, dan weet je dat grappen en grollen
maar de verpakking zijn van een denker, die met dit boekje alleen nog maar zijn
weg zoekt. Als de zo goed als
ganse familie- en vriendenkring zonder slagen en verwondingen doorheen de
mangel gehaald wordt, dat zie je een man, die van mensen houdt.
Vier regeltjes uit
dit boek wil ik niemand onthouden. De grootvader in mij kreeg vochtige ogen. De
auteursrechten moeten even wijken. Dit is Rodrik Steverlynck, zonder de soms
aangebrande, soms slijmerige, maar altijd milde humor:
Je oogjes nog
knipperend tegen het licht,
ja haartjes nog
nat, je vuistjes nog dicht,
je lijfje en
armpjes en beentjes nog klein,
maar toch al een
hele grote welkom, Pepijn!
Simpel, zonder
tralala, oprecht.
Ik kan geen letter
terugtrekken van de eerste regel van mijn bijdrage van toen:
Soms, heel erg soms,
vind je op een blog een
schrijfsel
dat originele literatuur blijkt te zijn
en zo goed,
dat je er niet
goed van bent.
Rodrik Steverlinck, Toetsengetokkel. Uigeverij Boekscout.nl, 2013. ISBN 978-94 6206 989 3
Dit verslag wordt ook op Andebijk.weebly.com gepubliceerd, en gedeeltelijk ook als recensie op boekscout.nl geplaatst.
dinsdag 9 juli 2013
Jan Lampo
Beste Jan,
Met deze bijdrage zal ik u zeker
geen plezier doen. Wanneer een blogger een boek van een bekend auteur in handen
krijgt, zingt hij meestal een lofzang als de lectuur van het boek een goed
gevoel meegegeven heeft aan de lezer. Hij kan de boel en het boek ook afbreken,
met de grond gelijkmaken als hij het allemaal maar niets vindt. En dat mag de lezer
allemaal ongestraft doen, zolang hij maar een eerlijke en duidelijk
geformuleerde mening ten beste geeft.
Zover hoef ik met deze bijdrage niet te gaan, omdat een
zekere omstandigheid mij het leven op dit gebied erg gemakkelijk maakt.
Diezelfde omstandigheid maakt u het leven ook weer een klein beetje aangenaam.
Wat is er dan aan de hand? Waarom
deze bijdrage? Zoals geweten, koop ik nog wel eens een boekje in het
tweedehandscircuit. Af en toe lees ik wel eens een van die boekjes. Zo kwam ik
vandaag in de kringloopwinkel. Daar stond bij de speciale aanbiedingen een
titel, die bij mij vaag een belletje deed rinkelen, en bij het zien van de in
het rood gedrukte auteursnaam inwendig een verbaasd “aha!” verwekte.
“De engel met de zaag”,
historische thriller van Jan Lampo. Dezelfde Jan, van wie ik de Facebookbijdragen
graag volg. Dezelfde Jan, die zijn naam van zijn vader ontvangen heeft, maar op
literair gebied geen zoon is, maar een auteur met een eigen vorming en naam. Er
is niets erger op de wereld dan professionele zonen van hun vader. Maar dat
laatste is een stelling die zeker zwaar op de korrel kan genomen worden.
Ik voegde het boek toe aan een
stapel andere boeken van een eveneens bekend auteur uit lang vervlogen tijden,
Mijnheer Guido Gezelle, waarvan de reeks “Guido Gezelle’s Dichtwerken”, in 1930
uitgegeven bij Lannoo, Thielt, ook de goede zaak is komen dienen in deze winkel
en die in mijn Blumengarten Bibliothek ook van harte welkom is.
Is er een reden waarom ik van
oordeel ben dat hetgeen ik nu schrijf, de auteur niet welgevallig zal zijn?
Laat me duidelijk zijn. Ik heb nog geen letter gelezen in dit boek, behalve de
nabeschouwing. Ik heb de gewoonte een boek eerst te bekijken, te besnuffelen,
te bepotelen. Ik draai het in het rond, en wil eerst de meer technische
gegevens kennen, zoals het jaar van de uitgave, de eventuele editie, maar ook
als er een is: een inhoudsopgave, een voorwoord, een proloog, een
nabeschouwing, een verantwoording en wat al meer. Vooral als het om non-fictie
gaat, zijn er vele gegevens te vinden in die rubrieken die het boek alleen maar
interessanter maken.
Het gaat me op dit ogenblik in de
eerste plaats om het uitzicht van het boek. Wat is er erger dan een boek in de
kringloopwinkel te vinden om te moeten vaststellen dat het eerst ergens in de
boekhandel gelegen heeft, om vervolgens door iemand koopwaardig gevonden te
worden? Tot daar is er niets mis. De tussenstappen, die geleid hebben tot de
aanwezigheid van ditzelfde exemplaar in een winkel met zeer nobele
doelstellingen en dikwijls zeer lage prijzen, ken ik uiteraard niet. Wat ik wel
weet, waar ik zeker van ben, is dat het boek gewoon niet gelezen is. Dat weet
je als je de bovenkant en de onderkant van het boek bekijkt. Is het gelezen,
dan zie je de inwerking van een beetje zweet van de vingers van de lezer, een
zekere vervuiling die inherent is aan zelfs de meest propere lezer. Je ziet dat
het boek spontaan opent op bepaalde bladzijden, waar er een beetje meer tijd
besteed is aan de lectuur, zodat er in de rug een zware of minder zware breuk
is ontstaan.
En zo neem ik me dan de vrijheid
te beweren dat u, Jan Lampo, het niet aangenaam zult vinden dat ik dit boek
gekocht heb. Want, daar ga ik van uit, een auteur wil gelezen worden. Bestaan
er auteurs op de wereld, die boeken gepubliceerd hebben waarvan ze vinden dat
ze niet mogen gelezen worden? Ik denk het niet.
Een beetje zalf op de wonde mag
nu wel. Ik heb de kritieken opgezocht. Die zijn niet altijd mals, sommigen
vallen zelfs over het “overmatig gebruik” van het Antwerps dialect. Wat
verwacht je dan? Kritiek uiten is één, vergeten over welk milieu het boek
handelt is iets anders. Ik heb ook gelezen dat het boek genomineerd werd voor
de Hercule Poirotprijs. Het moet zijn dat sommige mensen die geacht worden een
boek te kunnen beoordelen, het wel goed genoeg vonden voor de nominatie.
Waarom deze tirade? Och, het
wordt tijd dat ik mezelf een beetje herpak, dat ik opnieuw mijn blog aanvul met
wat boekenpraat en aanverwante geschriften. De vondst van dit boek in
onberispelijke staat van de hand van een man die ik via Facebook volg, en die
ik omwille van zijn werk bewonder, is daarvoor een goede aanleiding.
Beste Jan, gij hebt met dit boek
aan mij geen cent verdiend, toch heb ik een splinternieuw exemplaar van “De
engel met de zaag” voor mij liggen. Het enige wat ik u vandaag kan geven is…
dit klein beetje bedenkelijke publiciteit en de wetenschap dat deze trage lezer
het wel zal lezen.
Jan Lampo, De engel met de zaag,
historische thriller. Davidsfonds Literair, 2008, ISBN 978 90 6306 579 9.
Paperback.
Abonneren op:
Posts (Atom)