Pagina's

ALS JE DE DUIVEL WILT BESTRIJDEN, MOET JE ZIJN BOEKEN LEZEN

danny.bloemenhof@gmail.com

maandag 23 mei 2011

Peyresourde revisited

Toen ik deze avond even mijn Belstat-teller nakeek op de populariteit van een bepaalde bladzijde, viel mijn oog op een bezoeker die onlangs mijn bijdrage van 25 maart 2010 bezocht had. Een wielerfanaat? Ik wou meer weten en tikte Tante Google aan met het zoekwoord "Peyresourde", en wat zag mijn lodderig oog? Op wielersportboeken staat een stuk over het dichtbundel met de naam van de beroemde helling, door Willy Verhegghe.

Tot mijn verbazing herken ik de woorden die als toelichting bij dit boek/bundel gebruikt worden als de mijne. Maar daar waar ik me nogal critisch uitlaat over het gedicht "Raymond Poulidor", worden mijn woorden hier dus totaal uit hun verband gerukt, en lijken ze op een ode aan het gedicht in kwestie.

Net zoals men door de uitvergroting van een detail van een foto een totaal ander beeld kan scheppen als de oorspronkelijke foto in zijn totaliteit oproept, zo is de gestolen zinsnede nu net het tegenovergestelde geworden van wat ik geschreven heb.

Bovenaan deze bladzijde staat in zeer duidelijk Nederlands geschreven dat ik prijs stel op de eigendom van mijn eigen teksten. Als iemand citeert, kan ik daar mee leven, en zelfs als iemand citeert om er het tegenovergestelde van hetgeen ik zeg mee te bewijzen, mag hij dat voor mijn part. Ik verkondig een mening, en meningen zijn tegensprekelijk.

Maar toch heb ik er een wrang gevoel bij: ondanks de bronvermelding, door middel van een link naar mijn bladzijde, is de aard van het gebruik van deze tekst niet vergelijkbaar met wat ik hierboven als "de tegensprekelijkheid van de tekst" omschrijf. Evenmin is het gebruik gericht op het bespreken van mijn tekst, zodat ik dit gebruik van de bedoelde paragraaf niet als een "citaatrecht" aanzie.

Ik heb gemengde gevoelens: enerzijds voel ik me een beetje gebruikt. Maar anderzijds is de bladzijde op Wielersportboeken een dusdanig mooi voorbeeld van de kracht van woorden, dat ik het zonder meer blauw-blauw laat. De uitvergroting van het fragment zegt op bijna poëtische wijze iets over het gedicht, en over het bundel waarin het verschenen is. Als de eigenaars van de website dan niet de bedoeling hadden dit fenomeen te belichten, ze zijn er bijzonder goed in geslaagd.

Ik neem de feiten dus niet in de eerste plaats op als een aanval op mijn eigendom, maar wil eerder de onbedoelde literaire oefening bekronen met welgemeend "10/10". Spijtig dat het zo niet bedoeld was. Ik corrigeer dus tot "9,5/10". Of minder.

zaterdag 21 mei 2011

Anna Katarina Emmerick


Anna Katarina Emmerick

Een ander onderdeel van mijn aankoop, tesamen met de Viola Animae en de verzamelde werken van Cyriel Verschaeve, is van een totaal andere orde. Het betreft het zesdelig werk van Pacificus Declercq, Pater uit het St.-Sixtusklooster te West-Vleteren, genaamd "Emmanuel - visioenen van Anna Katarina Emmerick". Het bestaat uit zes lijvige boekdelen, in blauwe hardcover gevat, en klaarblijkelijk voor de eeuwigheid gemaakt.

Pater Declercq herneemt en becommentarieert de visioenen van een kloosternon over het leven van Christus. Ze werd in 1774 geboren in het landelijke Westfalen in een klein gehucht Flamschen (ook : Flamske) in de nabijheid van de Nederlandse grens en het stadje Koesfeld. Reeds als kind had zij inzichten die het normale ver overtroffen. Zij trad in in het klooster te Dülmen, dat een tiental jaren later gesloten werd. In 1812 betrok zij een huis, werd ziek, en vertoonde enige tijd later de stygmata, de bloedende wonden van Christus. Zij overleed in februari 1824. In 2004 slechts, na een zeer lang en moeizaam onderzoek, meerdere malen onderbroken, werd ze door Johannes Paulus II zalig verklaard.


Clemens Brentano

Haar visioenen over het leven en het lijden van Christus heeft zij verteld aan een aantal mensen, onder wie de schrijver Clemens Brentano, die haar in de laatste jaren van haar leven bijna dagelijks bezocht, en dikwijls tot 2 uur per dag aanhoorde. Hetgeen hij vernam, heeft hij zo getrouw mogelijk in een dagboek genoteerd. Toch geeft Pater Declercq voorzichtig mee dat er een zekere subjectiviteit van de beroemde schrijver moet in acht genomen worden.


Visioenen zijn moeilijk te aanvaarden bronnen van kennis voor mensen die het geloof van de ziener(es) niet onderschrijven. Toch zijn er volgens de onderzoekingen vele mededelingen te vinden, die na vergelijkende studie met de oude schrifturen en de realiteit ter plaatse (toponomie en topografie) correct bleken te zijn. Ik kan dat moeilijk beoordelen, dan zou ik een heuse zoektocht naar zoveel andere bronnen terzake, en een volledige studie over de visioenen en de gekende (en mogelijk onbekende) feiten moeten uitvoeren.

Pater Declercq heeft echter bewijs gegeven van eerst en vooral een behoorlijke studie van vele van die bronnen, maar bovendien beroept hij zich voor de bewijsvoering van sommige zaken (in de levensbeschrijving, zie verder) op gegevens die slechts onthuld zijn uit de kennisname van de inhoud van de rollen van Qumram (1947). Het feit dat uit de mededelingen van een eenvoudig meisje, dat slechts een opleiding als naaister gekend heeft, en voor de rest door een godsdienstige omgeving wel ingewijd was in de bijbelse verhalen, zulk een verrassende hoeveelheid aan correcte details konden geput worden, laat toch vermoeden dat er meer aan de hand is dan enkel een fantastisch geheugenwerk door eenvoudige dorpsmensen, voor wie kunnen lezen en schrijven al een hele prestatie was.

Uiteraard ga ik deze werken niet woord voor woord in me opnemen, maar hetgeen ik diagonaal lezend wel onthouden heb, en dat ik in mijn katholiek verleden niet opgenomen heb of onthouden, betreft toch een essentieel iets over het leven van Christus, meer bepaald zijn diepgaande kennis van de schrifturen zoals ze worden voorgesteld door de vier evangelisten. In de aanvang van het eerste deel wordt aandacht besteed aan de familie van Christus, en het zal wel breder gekend zijn dat zijn grootmoeder Anna heette. De voorouders van zijn moederskant leefden in de onmiddellijke omgeving van een groep gelovigen, die in de loop van de geschiedenis achtereenvolgens aangeduid werden als Eskarenen, vervolgens als Chasideeën, om uiteindelijk als Essenen of Esseeën genoemd te worden. Zij waren aanvankelijk gevestigd te Mara, een plaats vlakbij het punt waar Mozes zijn volk door de Rode Zee leidde. Waarschijnlijk waren zij ervan overtuigd het Beloofde Land bereikt te hebben, en bleven daar wonen, terwijl de rest van de massa zich verder begaf, tot ze Mozes in het zicht van dat beloofde land moesten achterlaten, en zelf de laatste honderden kilometers van hun tocht moesten afleggen.

Later kwamen ook delen van die achtergebleven groep zich op de Jordaanoevers vestigen. De familie van Maria had goede contacten met die achterkomende Essenen, maar maakte er geen deel van uit. Voor een deel is het dan ook te verklaren dat Maria, toen Herodes zijn kindermoord beval nadat hij geruchten over de aanwezigheid van een nieuwe koning opgevangen had, resoluut koos voor een vlucht naar haar oude vaderland, richting de berg Horeb, tegenwoordig gekend als de Sinaï. De vlucht naar Egypte was een feit. Hun wortels lagen daar, daar zochten ze ook veiligheid. En ik durf zonder meer te stellen dat het initiatief voor de reis/vlucht en de keuze van de eindbestemming bij Maria lag.

Als ze daar dan een aantal jaren verbleven hebben, zal de vorming van de jonge Jezus ook de invloed van deze Essenen ondergaan hebben: ze waren zeer godsvruchtige mensen, die niet aan eigendom gehecht waren en alles ten dienste van het eeuwige leven stelden. Niet verwonderlijk dus dat Jezus als knaap wijsneuzig naar de tempel trok, toen ze eenmaal teruggekeerd waren, en daar de Farizeeën een neus zette door zijn zeer ver doorgedreven kennis van de geschriften.

De lektuur van deze bladzijden wordt bemoeilijkt door de vele en ingewikkelde verwijzingen en verduidelijkingen, die dooreenlopen; door een bladspiegel die gericht is op maximaal gebruik van het papier; door een eruditie van de schrijver, die wijst op een doelpubliek dat reeds een grote kennis heeft van de schriften; en door een archaïsche vormgeving van het boek, dat alles wegheeft van een werk dat gericht is op kennisoverdracht, wars van alle moderne vormgeving.

Mooi is ook de deductie van de auteur, die deze volksgroep van de Essenen omschrijft als de (niet bedoelde, spontane) voorlopers van de eerste christelijke kloosters. Dat begint reeds met het gebruik van het woord "orde" voor de groep van mensen, die wel geen volk maar toch een afgescheiden gemeenschap waren. In die zin beschouw ik ook de Farizeeërs als een "orde". Ze waren eveneens een overvrome volksgroep, die er heil uit putte de geschriften zeer grondig, en vooral zeer letterlijk te kennen en te interpreteren. Niet verbazend dat ze het met Jezus niet zo goed konden vinden! Hij bleef hen meestal de baas, en waar hij het niet onmiddellijk in woorden kon uitleggen, sleepte hij er enige cryptische uitspraken bij, die altijd in het voordeel uitgelegd kon worden, maar die zich helaas ook tegen hem keerden. "Geef aan de Keizer wat de Keizer toekomt" is nu niet dadelijk iets wat je populair maakt in een bezet gebied, tegen welke strekking van landgenoten ook je zulks ook zegt. En ook de Zeloten, als ik het goed voor heb zijn zij de groep die uiteindelijk in het jaar 70 het loodje legde tegen de Romeinse belegging en die tot de laatste man en vrouw zelfmoord pleegden, waren zo een "orde". Ze hadden het niet zo voor de Romeinen, en hebben zich naar aloud Esseens voorbeeld zonder meer doodgevochten. Het Eeuwige leven was nu eenmaal belangrijker. Enige honderden jaren daarvoor reeds, ten tijde van de grote profeten, was het bergland rond de Sinaï vergeven van de kleine grotten, waarin de strengste Essenen als kluizenaars leefden. Jezus heeft voor zijn leer- en retraitegewoonten geen nieuwe dingen uitgevonden. En daar zijn eerste volgelingen uit zijn familiale midden, en uit zijn en hun rechtstreekse vrienden geput werden, is het normaal dat diezelfde volgelingen na de dood van Christus teruggrepen naar wat ze het meest kenden: de vroomheid van de familie, en de oude familiale opvattingen.

Zo kan ik nog uren doorgaan, maar dan kan ik beter deze boeken hier overschrijven, van mijn commentaren voorzien en met eigen inzichten uitbreiden. Ik vrees dat ik dan vroeg of laat als ketter op de brandstapel zal eindigen! Feit is dat er een massa merkwaardige gegevens bovenkomen, en dat ze opgetekend zijn door auteurs, die minstens als betrouwbaar moeten aanzien worden. Deze boeken hebben hun Nihil Obstat en hun Imprimatur reeds gekregen in 1938. In de blauwe hardcoveruitgave die ik hier voor me heb liggen heb, is er nog een merkwaardigheid te bespeuren: boven het Imprimatur en het Nihil Obstat op de rug van de hardcover staat een tekst die verwijst naar besluiten over de religieuze rechtsgeldigheid van de 4 evangeliën, gepubliceerd ter gelegenheid van het IIde Vaticaanse Concilie. Het werk in deze vorm is dus een heruitgave van het oorspronkelijke werk uit 1938, daterend ten vroegste van 1963. Het kon enkel bekomen worden door storting van een zekere som op de postrekening van de paters, ofte door intekening, zoals vermeld in de inleiding. De lezers worden ambtshalve beschouwd als een gemeenschap van gelijk-gelovigen. (nota van Andebijk: ik moet eens de structuur van het postrekeningnummer onderzoeken, om een juistere datering te vinden...).

Nog een ander merkwaardig feit moet ik vermelden. In de inleiding zegt Pater Declercq dat hij het niet nuttig acht het leven van deze vrouw in extenso weer te geven. De lezer moet zich maar naar andere daarover reeds uitgegeven werken richten. Bijna letterlijk zegt hij dat daarvoor alleen reeds twee lijvige boekdelen zouden nodig zijn. Alles hangt maar af van de omvang die iemand aan om het even welk werk wil toekennen natuurlijk. Maar...

In 1974 verschijnen... twee lijvige boekdelen, bevattende het "Leven van Anna-Katerina Emmerick (1774-1824)", door Pater P. Declercq. De vormgeving is reeds een pak moderner opgevat, en Pater Declercq laat zich daarin kennen als een zeer gedetailleerd, zeer onderlegd verteller, die nooit langdradig wordt, die geen hagiografie in de negatieve zin van het woord schrijft, maar badinerend door het leven van de heilige waadt. Geen tranerigheid, geen breedsprakerige zie-je-wel-literatuur. Hij is wel een katholiek pater, en een zekere vooringenomenheid is onvermijdelijk, maar als wetenschapper streeft hij zeer zeker correctheid en volledigheid na.

Door een ongelooflijk toeval zag ik enige dagen geleden deze werken te koop staan. Ik heb mijn koopgedrag aanzienlijk ingebonden, door een akuut plaatsgebrek, dat nu reeds hilarische afmetingen aanneemt, maar in deze kon ik toch niet weerstaan aan de lokroep van waardevolle werken die dreigden in de vergeethoek te komen staan. Als de eerste reeks boeken dan eigendom geweest zijn van een dokter uit Schilde (zijn naamkaartje is als ex-libris in het eerste deel gestoken, en zijn naam staat nogmaals in het boek geschreven), dan heeft de levensbeschrijving ooit in de kloosterbibliotheek van Veltem gelegen. Er is voorwaar niet al te ijverig in gelezen, en daar kan ik maar dankbaar voor zijn. Mijn secretaressendag heeft met deze beide boekwerken een mooi, extra staartje gekregen.

zondag 1 mei 2011

Pieter Dorland en Jacob Cornelisz.

In aanvulling en ter verbetering van mijn voorgaande bijdrage, hierbij ook de neerslag van enige lectuur om en rond beide heren.

Als Pieter Dorlant (verder Pieter genoemd) dan geboren is in 1454, overkwam in 1472 eveneens een dergelijke gebeurtenis aan Jacob Cornelisz. (die dan als Jacob mag optreden). Maar Pieter overleed op 25 augustus 1507, toen Jacob in volle groei was: zijn eerste echte meestelijke cyclus was de Maria-cyclus van 1507, de grote Ronde Passie kwam er tussen 1511 en 1514, de kleine Vierkante Passie ontstond in 1520 en 1521.

Op basis hiervan beweren dat Jacob dus de oorspronkelijke illustrator was van de Viola Animae, betekent zoveel als vergeten zijn de kalender naast je werk te leggen. De Viola is namelijk al verschenen in 1499 te Keulen in eerste druk. Maar dat belet niet dat latere uitgaven eventueel toch gebruik kunnen gemaakt hebben van het werk van Jacob. Meer nog, was de Viola wel geïllustreerd? Om zekerheid te krijgen over de eventuele illustraties, die in de oorspronkelijke druk van Pieter verschenen (zouden) zijn, moet ik mij wenden tot de Universiteit te Antwerpen, die dus de erfgenaam en erfopvolger is van wat het Ruusbroec-Genootschap ooit geweest is. Zij zullen me ongetwijfeld de uittreksels uit "Ons geestelijk erf" van 1952 en 1953 kunnen bezorgen, waaruit een heleboel te leren valt over de Viola.

Daar de uitgevers bij de herdruk van de Viola uit 1954 gebruik gemaakt hebben van afdrukken van het werk van Jacob, heb ik me tot enige vlugge besluiten laten verleiden. Zonder meer voorbarig. Maar het neemt natuurlijk niet weg dat de figuren van zowel Pieter als van Jacob beide een soort van parallel in hun werk gelegd hebben. Zij leefden namelijk in een periode dat de Middeleeuwen definitief ten einde kwamen, en dat er in het denken, met het Humanisme, zich een nieuwe tijd aan de gang trok: de Renaissance.

De geschriften van Pieter zijn nog die van de oude tijd: hij schreef op een Middeleeuwse manier over Middeleeuwse onderwerpen. Hij is zeker geen Humanist te noemen, daarvoor is hij te vroeg gestorven. Maar de weinige werken van zijn hand, zowel Latijnse teksten als deze Viola, als Dietse geschriften zoals mogelijk de Elckerlyk, vertonen toch al enige vernieuwende, humanistische benadering van de beschreven onderwerpen. Dorlant heeft namelijk niet alleen een zeer oude tekst op zijn eigen manier verwoord, maar een aantal hoofdstukjes daaruit wijken van die zuiver Middeleeuwse kennisoverdracht af, of kwamen helemaal niet voor in de oorspronkelijke bronnen. Door die wending vinden we wel degelijk in zijn totaliteit een oospronkelijk en nieuw werk terug, dat naar de eisen van de Renaissance leterkundig verzorgd is. De nieuwe kijk op de Passie echter komt zo modern over, dat persoonlijke overdenkingen niet langer gepatroneerd, maar volledig gestimuleerd worden.

Hetzelfde kan gezegd worden van Jacob: hij was, samen met Pieter van Leiden één van de meesters in zijn kunst, maar ook de invloed van Dürer heeft niet kunnen voorkomen dat Jacob toch niet een voorwaarts gerichte persoonlijkheid is, maar eerder als één van de laatste exponenten van de hoogste kwaliteit van zijn uitstervende tijd was, die geen vernieuwende invloeden heeft uitgeoefend op zijn nakomelingen. In zijn evolutie verwierf hij echter onder invloed van zijn eigen schilderkundig meesterschap een stijl die de stroefheid van het hout overwon, en die hem naar het einde van zijn carriëre toe toch toeliet terug eenvoudiger van hand te worden, in die mate dat de stroefheid van het hout niet langer een vijand, maar eerder een bondgenoot werd om zijn meesterschap niet langer in prachtige figuratie, maar in volkse eenvoud vrij te geven.

Hij heeft ook een zoon en kleinzoon gehad, die beide in de grafische kunsten bekwaam waren, maar hun meesterschap lag in een andere wereld.

Nog over de Stomme Passye, met zijn 80 gravures, werd gezegd dat ze niet alle van zijn hand waren. Dat klopt: een achttal ervan zijn toe te schrijven aan Lucas van Leiden, drie werden er door de Jezuïet Friedländer toegeschreven aan Jan de Cock, terwijl er een viertal, die ook een mindere kwaliteit hebben, niet geïdentificeerd zijn.

De twaalf niet gekleurde prenten die in de herdruk waarover mijn bijdrage ging afgedrukt zijn, worden in Leiden bewaard, de drie gekleurde exemplaren behoren toe aan de Ruusbroec-bibliotheek, nu beheerd door de Universiteit van Antwerpen. Het genootschap is namelijk als een instituut opgenomen in de universitaire structuur, en de zeer gespecialiseerde bibliotheek is één van de pareltjes van deze instelling geworden. Zie daarvoor de zeer leerzame website.

Mooi is ook het verhaal van de kleuring van de afdrukken. Dat kon niet zomaar gebeuren: er bestond voor die activiteit zelfs een heus monopoly in handen van voornamelijk vrouwenkloosters. De vraag die bij de ontdekking van deze drie gekleurde prenten onmiddellijk kwam bovendrijven, was natuurlijk wie de kleurborstel gehanteerd had: de kunstenaar zelf, of de vrome dames? Een sierlijk gecaligrafeerd, oud-frans gebed op de achterzijde van deze prenten leert daar veel over: het lettertype wordt bepaald als vroeg XVIde eeuws. Dat zegt op zich niets over de auteurs van het gebed of van de kleuring, maar de aanwezigheid van het gebed verwijst eerder naar de dames. Het privilege van de "beeldekens-schilders" of "beeldemakers" werd door de gilden met hand en tand verdedigd, en ze gingen zelfs meermaals een proces aan tegen de boekdrukkers en de -uitgevers, die de illustraties in een andere stad lieten vervaardigen om alzo de monopolyspelers te vlug af te zijn. Zelfs het feit dat ze zoveel werk hadden, dat ze niet alle bestellingen aankonden, weerhield hen er niet van naar de rechtbank te stappen, telkens ze een overtreding vaststelden.

De literatuur die ik zoek wordt bij dbnl als volgt beschreven:
H.J.J. Scholtens, `De kartuizer P.D. en de Elckerlyc-problemen', in Ons Geestelijk Erf, 26 (1952); J. van Mierlo, `P. Dorlandus Diesthemius, de dichter van Elckerlyc', in Idem, 27 (1953);