Via Ebay zijn vandaag twee boekjes in mijn brievenbus gevallen, die ik echt het vernoemen waard vind.
Met "Keur uit het werk van Karel van de Woestijne", een uitgave van het Willems-Fonds nr 189 van 1953 heb ik één van de werkjes in handen waarmee, 75 jaar na zijn geboorte, de auteur getracht werd terug in de herinnering van de Vlaamse cultureel geïnteresseerde mens te brengen. In zijn verantwoording noemt dr. M. Bots het boekje een bloemlezing die tot doel heeft de auteur beter te leren kennen en meer te waarderen. Hij stelt ook dat het werk geen literair-kritische noch wetenschappelijke pretentie heeft. In die periode namelijk zijn de standaardwerken van P. Mindera en A. Westerlinck verschenen, en deze heren hebben die pretentie wel gehad. Zij hebben dan ook de grondige studie van Karel van de Woestijne voltooid, en deze studies hebben de eigenlijke basis gevormd voor dit werkje. Het is dan ook wat het is: een bloemlezing. Maar het beoogde doel, namelijk de brug vormen tussen de soms moeilijke literatuur van beide vernoemde basiswerken en de gewone mens die ook wat meer wil weten over de vroegere glorie van onze literatuur, wordt met glans bereikt. Het Willems-Fonds heeft zijn doelstellingen in de publicatie van dit werk zeker bereikt. Maar, zo zal verder blijken, het deed meer dan alleen maar een bloemlezing brengen, zoals dr. Bots het stelt.
Spijtig genoeg is het boekje nog steeds een fabrikaat van de oude stempel, dus met de klassieke feilen, zoals een zo goedkoop mogelijke binding (voor het volk, weet je wel), het open te snijden blok, de ongelijke schikking van de bladen, die dan eens hoog, dan weer laag gebonden zijn, zodat zij een zeer slordig uitzicht geven aan het geheel, de te grote omslag, zodat de randen slordig omplooien, en tekeningen en foto's buiten tekst, die een te groot kwaliteitsverschil opleveren ten opzichte van de lopende tekst. Daar staat tegenover dat iets uit 1953 dus dezelfde leeftijd heeft als deze jongen, van wie het uitzicht ook niet meer ongeschonden is...
Ik citeer een enkel gedicht, met een verrassende inhoud: vooral de eerste twee strofen doen me denken aan een volkslied (eh een folksong, toen moest het ook al in het Engels of het was niet goed) dat ergens eind de jaren zestig, begin jaren zeventig gekend stond als "Zotte kadullen", en gebracht door een groep die zich De Kadullen noemde.
Zou'n wij geen glaasken mogen drinken?
Zou'n wij geen glaasken mogen drinken?
zou'n wij daarom een zat-lap zijn?
- De droesmen van de driften stinken
nog meer dan moer van zieken wijn.
"Zou'n wij geen meisken mogen kussen?
Zou'n wij daarom een vuil-baard zijn?"
- Maar wèlke boezem wordt het kussen
voor deze lang-verzopen pijn?...
Als koningen kwamen we uit den Oosten
en hadden de zilveren matten aan boord.
- Wij hebben wàlg om ons te troosten.
Aan elke ra daar hangt een koord.
Wij werden nuchter tot bewusten
al bennen onze daden groot.
En als men moede is, kan men rusten
in uwe warme haven, Dood.
De andere verdienste van dit boekje is, dat het opstel over Jules De Bruycker, tot dan enkel beschikbaar in het verzameld werk van Karel van de Woestijne, ook in deze bloemlezing mocht opgenomen mocht worden. En met dat opstel gaat plots de wereld van Karel Van de Woestijne en zijn trawanten open. Deze Jules de Bruycker was een tijdgenoot van Karel van de Woestijne die, in tegenstelling tot Georges Minne, de broeders Van de Woestijne, Valerius de Sadeleer en Jules De Praetere niet naar Latem trok, maar in Gent wenste te blijven. De Bruycker was een volkse jongen, die uit nood zeer jong moest gaan werken, maar tekenaar werd, en nog later leerde etsen. Door zijn vriendschap met de voornoemde groep Latemse artiesten zou hij ook tot de Latemse school kunnen gerekend worden.
Maar zijn werk was te afgescheiden van de anderen, die in plaats van de strikt stedelijke omgeving van Gent, zoals De Bruycker ze zag, de natuur van de Leiestreek als inspiratiebron vonden. Wat mij zo in dit opstel getroffen heeft, naast de schets van de persoonlijkheid van Jules de Bruycker, zowel de mens als de artiest, is vooral de beschrijving van de wortels van de "Van nu en straks"-beweging, waar zoveel artistieke vernieuwing van uitgegaan is. Dit is het eerste en logisch ook het kortste gedeelte van het opstel. Daar volgt begrijpelijk de beschrijving van Jules de Bruycker op. Als we dan vaststellen dat dit opstel geschreven is in April 1912, dan is Van de Woestijne 34 jaar oud, deze kunstenaar is er 42. Het klinkt allemaal nogal dweperig, maar...
In een ander opstel, over zijn broer Gustave Van de Woestijne, dat 15 jaar later geschreven wordt, zegt Karel: "Ik kan getuigen dat ik nooit een literair gegeven, en kritisch nooit het werk van een kunstenaar heb behandeld, dan onder den aandrang van eene sympathie: ben ik er in geslaagd, aan die behandeling, aan dien eigen arbeid de beteekenis van eene, zij het betrekkelijke of schijn-rijke, waarheid te verleenen, dan dank ik dit juist aan de genegenheid voor mijn onderwerp waaruit gij nu niet afleiden moet: hoe grooter de liefde, hoe grooter de vermoedelijke waarheids-mogelijkheid; maar: hoe ontvankelijker het mede-gevoel, hoe meer betrouwbaar het benaderend begrip."
De dweperigheid van Karel in de beschrijving van de kunstenaar en mens De Bruycker, als we deze korte apologie mogen geloven, is slechts een eigenschap van de schrijfstijl van de opsteller, en geeft in niets toe aan enige voortrekkerij die gevoed zou zijn door vriendschappelijke, of, zoals zou kunnen gedacht worden van het tweede opstel, door broederlijke genegenheid.
Maar bovenal is de betekenis van dit zichzelf zwaar onderschattend boekje niet in de eerste plaats de tekening van Karel Van de Woestijne door middel van zijn werk, maar wel van zijn getuigenis over de tijdgeest waarin de "Van nu en straks"-beweging kon ontstaan, groeien en bloeien. Het is de tekening van een insider, bekeken vanuit zijn werk. Als kunstkriticus mocht hij zo neutraal zijn als menselijk gesproken mogelijk is, de schrijver kan niet anders dan zijn gevoelens veruiterlijken en zijn liefde voor de kunst ook uitdragen als de liefde voor de kunstenaars. Deze bloemlezing is zonder dat de auteurs dit wilden, uitgegroeid tot een zeer menselijke tekening van een man die niet anders kon dan artiest zijn.
Brouwer en Daens zullen moeten wachten.
De andere verdienste van dit boekje is, dat het opstel over Jules De Bruycker, tot dan enkel beschikbaar in het verzameld werk van Karel van de Woestijne, ook in deze bloemlezing mocht opgenomen mocht worden. En met dat opstel gaat plots de wereld van Karel Van de Woestijne en zijn trawanten open. Deze Jules de Bruycker was een tijdgenoot van Karel van de Woestijne die, in tegenstelling tot Georges Minne, de broeders Van de Woestijne, Valerius de Sadeleer en Jules De Praetere niet naar Latem trok, maar in Gent wenste te blijven. De Bruycker was een volkse jongen, die uit nood zeer jong moest gaan werken, maar tekenaar werd, en nog later leerde etsen. Door zijn vriendschap met de voornoemde groep Latemse artiesten zou hij ook tot de Latemse school kunnen gerekend worden.
Maar zijn werk was te afgescheiden van de anderen, die in plaats van de strikt stedelijke omgeving van Gent, zoals De Bruycker ze zag, de natuur van de Leiestreek als inspiratiebron vonden. Wat mij zo in dit opstel getroffen heeft, naast de schets van de persoonlijkheid van Jules de Bruycker, zowel de mens als de artiest, is vooral de beschrijving van de wortels van de "Van nu en straks"-beweging, waar zoveel artistieke vernieuwing van uitgegaan is. Dit is het eerste en logisch ook het kortste gedeelte van het opstel. Daar volgt begrijpelijk de beschrijving van Jules de Bruycker op. Als we dan vaststellen dat dit opstel geschreven is in April 1912, dan is Van de Woestijne 34 jaar oud, deze kunstenaar is er 42. Het klinkt allemaal nogal dweperig, maar...
In een ander opstel, over zijn broer Gustave Van de Woestijne, dat 15 jaar later geschreven wordt, zegt Karel: "Ik kan getuigen dat ik nooit een literair gegeven, en kritisch nooit het werk van een kunstenaar heb behandeld, dan onder den aandrang van eene sympathie: ben ik er in geslaagd, aan die behandeling, aan dien eigen arbeid de beteekenis van eene, zij het betrekkelijke of schijn-rijke, waarheid te verleenen, dan dank ik dit juist aan de genegenheid voor mijn onderwerp waaruit gij nu niet afleiden moet: hoe grooter de liefde, hoe grooter de vermoedelijke waarheids-mogelijkheid; maar: hoe ontvankelijker het mede-gevoel, hoe meer betrouwbaar het benaderend begrip."
De dweperigheid van Karel in de beschrijving van de kunstenaar en mens De Bruycker, als we deze korte apologie mogen geloven, is slechts een eigenschap van de schrijfstijl van de opsteller, en geeft in niets toe aan enige voortrekkerij die gevoed zou zijn door vriendschappelijke, of, zoals zou kunnen gedacht worden van het tweede opstel, door broederlijke genegenheid.
Maar bovenal is de betekenis van dit zichzelf zwaar onderschattend boekje niet in de eerste plaats de tekening van Karel Van de Woestijne door middel van zijn werk, maar wel van zijn getuigenis over de tijdgeest waarin de "Van nu en straks"-beweging kon ontstaan, groeien en bloeien. Het is de tekening van een insider, bekeken vanuit zijn werk. Als kunstkriticus mocht hij zo neutraal zijn als menselijk gesproken mogelijk is, de schrijver kan niet anders dan zijn gevoelens veruiterlijken en zijn liefde voor de kunst ook uitdragen als de liefde voor de kunstenaars. Deze bloemlezing is zonder dat de auteurs dit wilden, uitgegroeid tot een zeer menselijke tekening van een man die niet anders kon dan artiest zijn.
Brouwer en Daens zullen moeten wachten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten